treten
- tre·ten
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
treten [ˈtʀeːtn̩] |
trat [tʀaːt] |
getreten [ɡəˈtʀeːtn̩] |
volledig |
treten
- overgankelijk schoppen
- overgankelijk stappen
- overgankelijk komen
- «Treten Sie bitte ein!»
- Kom alstublieft binnen!
- «Treten Sie bitte ein!»