• ting·gal

tinggal

  1. blijven
    «Dia disuruh tinggal di rumah.»
    Hem werd gezegd thuis te blijven.
  2. verblijven, wonen
    «Saya tinggal di hotel.»
    Ik verblijf in een hotel.
  3. overblijven, resteren
    «Tinggal lima orang.»
    Er zijn nog vijf mensen over.