tinggal
- ting·gal
tinggal
- blijven
- «Dia disuruh tinggal di rumah.»
- Hem werd gezegd thuis te blijven.
- «Dia disuruh tinggal di rumah.»
- verblijven, wonen
- «Saya tinggal di hotel.»
- Ik verblijf in een hotel.
- «Saya tinggal di hotel.»
- overblijven, resteren
- «Tinggal lima orang.»
- Er zijn nog vijf mensen over.
- «Tinggal lima orang.»