• tid·leg
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord tíðligr en van het Nederduitse woord tidelik
  • Afgeleid van het Nynorske zelfstandige naamwoord tid met het achtervoegsel -leg
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud tidleg tidlegare tidlegast
o enkelvoud tidleg
meervoud tidlege
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
tidlege tidlegare tidlegaste

tidleg

  1. vroeg, vroegtijdig
  2. tijdelik

tidleg

  1. vroeg, vroegtijdig
    «Korleis behandle tidleg psykose?»
    Hoe vroegtijdig bij psychose helpen?