• tia·tje

het tiaatjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord tia
    • Sanne vond een kandidate 'wel goed', maar Anouk had duidelijk een andere mening. Vooral over de uithaal van de zangeres, waar geen einde aan leek te komen. "Heb je een klein tiaatje ofzo?" [1]