• teel·ster
enkelvoud meervoud
naamwoord teelster teelsters
verkleinwoord teelstertje teelstertjes

de teelsterv

  1. (beroep) vrouwelijke teler; vrouw die planten teelt voor haar beroep
    • Op haar terrein waren in 2009 65 arbeiders. De teelster heeft misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van de arbeiders en haar eigen gewin boven hun welzijn gesteld. Volgens het hof ziet Janssen nog steeds niet in wat ze heeft misdaan. [1] 
    • Desondanks zit de onrust er goed in. ,,We hopen dat het goed komt," zegt Annechien ten Have, een Groningse teelster. André Jurrius uit het Gelderse Randwijk, die lupine aan de Vegetarische Slager levert, ergert zich wild aan de bemoeizucht van Europa. ,,Ze moeten eerst maar eens aantonen dat het schadelijk is. Ik ga het gewoon zaaien, ook als het op de zwarte lijst komt. Ik voel me op geen enkele manier strafbaar." [2] 
88 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tubantia 06-07-12 Aspergeteelster veroordeeld tot 3 jaar cel
  2. Tubantia Frans Boogaard Sander van Mersbergen 11-01-17 Uw mooie waterhyacint is onkruid, vindt Timmermans
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be