• ta·pis·se·ren
  • uit het Frans [1]

tapisseren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tapisseren
tapisseerde
getapisseerd
zwak -d volledig
  1. een kamer met tapijten (of behangselpapier) bekleden
    • Tapisseren, eene kamer met tapijten bekleeden. Tapisserie, tapijtwerk, muurbehangels. Tapisseur, kamerbekleeder, tapijtwerker. [3] 
45 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]