• IPA: /svɛːɦɔ/
  • své·ho

svého

  1. genitief bezield mannelijk enkelvoud van svůj
  1. genitief onbezield mannelijk enkelvoud van svůj
  1. genitief onzijdig enkelvoud van svůj
  1. accusatief bezield mannelijk enkelvoud van svůj
    «Vidím svého otce.»
    Ik zie mijn (eigen) vader.
    «Vidíš svého otce.»
    Je ziet jouw (eigen) vader.