suer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
suer |
suais |
sué |
eerste groep | volledig |
suer
- onovergankelijk transpireren, zweten
- overgankelijk uitzweten, ademen, uitademen
- «Cette maison sue le mystère et la peur.»
- 1. Dit huis ademt geheimzinnigheid en angst.[1]
- «Cette maison sue le mystère et la peur.»