stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sucer
suçais
sucé
eerste groep volledig

sucer

  1. zuigen
  2. overgankelijk afzuigen, opzuigen
  3. (spreektaal) zuipen, veel brandstof verbruiken
    «Je dépasse pas les 150, sinon ma caisse, elle suce trop.»
    Ik ga niet over de 150, anders zuipt mijn wagen teveel. [1]
  4. (spreektaal), (seksualiteit) pijpen [1]
  5. (spreektaal) drinken
    «On va sucer un verre?»
    Zullen we er eentje nemen? [1]
  6. (spreektaal) slijmen
    «Si tu veux grimper dans cette boîte, faut sucer ton chef, y'a pas de secret.»
    Als je hogerop wil komen in deze tent moet je goed slijmen bij de baas, dat weet iedereen. [1]