sucer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sucer |
suçais |
sucé |
eerste groep | volledig |
sucer
- zuigen
- overgankelijk afzuigen, opzuigen
- (spreektaal) zuipen, veel brandstof verbruiken
- «Je dépasse pas les 150, sinon ma caisse, elle suce trop.»
- Ik ga niet over de 150, anders zuipt mijn wagen teveel. [1]
- «Je dépasse pas les 150, sinon ma caisse, elle suce trop.»
- (spreektaal), (seksualiteit) pijpen [1]
- (spreektaal) drinken
- «On va sucer un verre?»
- Zullen we er eentje nemen? [1]
- «On va sucer un verre?»
- (spreektaal) slijmen
- «Si tu veux grimper dans cette boîte, faut sucer ton chef, y'a pas de secret.»
- Als je hogerop wil komen in deze tent moet je goed slijmen bij de baas, dat weet iedereen. [1]
- «Si tu veux grimper dans cette boîte, faut sucer ton chef, y'a pas de secret.»