striem
- striem
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | striem | striemen |
verkleinwoord | striempje | striempjes |
- streep in de huid
vervoeging van |
---|
striemen |
striem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van striemen
- Ik striem.
- gebiedende wijs van striemen
- Striem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van striemen
- Striem je?
- Het woord striem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "striem" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "striem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ striem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be