• stil·zwij·gend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord stilzwijgendheid stilzwijgendheden
verkleinwoord

de stilzwijgendheidv [1]

  1. het niet spreken; het zwijgen; het stil zijn zonder te spreken
     Onderwijlen stond het Vlaamse leger beweegloos achter de tweede beek, de val der vijanden in de diepste stilzwijgendheid aanziende.[2]
     De langzame stap des ridders en zijn stilzwijgendheid staafden die gissing, en velen vielen, terwijl hij voorbijging, biddend op hun knieën ter aarde.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334