enkelvoud meervoud
spur spurs

spur

  1. (paardrijden) spoor; scherp voorwerp, vaak een getand wieltje aan de hiel van de rijder
  2. (beschrijvende plantkunde) spoor; hol uitsteeksel aan de voet van een kelkblad, kroonblad of vergroeide kroon
vervoeging
onbepaalde wijs to  spur 
he/she/it  spurs 
verleden tijd  spurred 
voltooid
deelwoord
 spurred 
onvoltooid
deelwoord
 spurring 
gebiedende wijs  spur 

spur

  1. aansporen, de sporen geven
  2. teweegbrengen, op gang brengen


spur

  1. stad