• sol·deer·ij·zers

de soldeerijzersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord soldeerijzer
      De jongen stak de soldeerijzers in het kolenvuur, bleek rose getint in het volle daglicht.[1]
  1.   Weblink bron
    Zola, E. (vert. Schwencke, J.J.)
    “De kroeg”, 5e druk (1938), Graauw, Amsterdam, p. 123