seum m

  1. (spreektaal) haat, verbittering, rancune
    «Quand Marceline a dit à Joseph qu’il savait pas jouer, il avait trop l’seum
    Toen Marceline tegen Joseph zei dat-ie niet kon spelen, was hij ontzettend verbitterd! [3]
  • sème
  • Avoir le seum.
De pest in hebben, verbitterd, wrokkig zijn.