Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schof·fe·laars
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de schoffelaarsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schoffelaar
     De manifestatie van gisteren trok schoonmakers, schoffelaars en werknemers van sociale werkplaatsen die bezwaren hadden, maar niet precies wisten wat de wet inhoudt.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Freek Staps
    “Razend op de lach van Mark Rutte” (23 maart 2012) op nrc.nl