schennen
- schen·nen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
schennen |
- |
- |
onvolledig |
schennen
- overgankelijk schenden
- ‘De Belg dorst Hollands maagd te schennen,/ Welaan, hij leer’ haar wrekers kennen’.[2]
- Het woord 'schennen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.