sauter
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sauter /sote/ |
sautais /sotɛ/ |
sauté /sote/ |
eerste groep | volledig |
sauter
- springen, opspringen
- (spreektaal) bespringen, naaien, nemen
- «Gérard l'a sautée hier soir.»
- Gérard heeft haar gisteravond gepakt. [1]
- «Gérard l'a sautée hier soir.»
- (spreektaal) opschieten
- «Et que ça saute!»
- Opschieten! Tempo! [1]
- «Et que ça saute!»