• sak·na
Naar frequentie > 50000

sakna

  1. verleden tijd van sakne
  2. voltooid deelwoord van sakne

sakna, mv

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van sakn


  • sak·na
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud sakna meir sakna mest sakna
o enkelvoud sakna
meervoud sakna
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
sakna meir sakna mest sakna

sakna

  1. gemist, vermist

sakna

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast sakne, zie aldaar

sakna

  1. verleden tijd van sakna
  2. voltooid deelwoord van sakna

sakna

  1. gebiedende wijs van sakna

sakna

  1. verleden tijd van sakne
  2. voltooid deelwoord van sakne

sakna

  1. gebiedende wijs van sakne

sakna,

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van sakn


stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
sakna
saknade
saknat
volledig

sakna

  1. missen
    «Jag saknar dig.»
    Ik mis je.
    «Cykeln saknar ett hjul.»
    De fiets mist een wiel.