• ruf·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ruften
ruftte
geruft
zwak -t volledig

ruften

  1. inergatief (pejoratief) een wind laten
    • Tot haar ongenoegen ruftte hij in haar bijzijn. 
  2. onpersoonlijk onaangenaam ruiken, rieken
    • Het ruft daar enorm. 
99 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be