• ris·tor·no
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘herstel van een foutieve boeking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1643 [1]
  • uit het Italiaans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ristorno ristorno's
verkleinwoord

de ristornov / m

  1. (boekhouding) herstel van een foute boeking
  2. terugbetaling
    • De door ambtenaren betaalde belasting is in feite niet meer dan een ristorno aan de fiscus die hen onderhoudt.” [3] 
    • De trouwe klanten van Delhaize krijgen via hun plus-kaart nog een extra ristorno van 0,5% in de vorm van aankoopbons. [4] 
22 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[5]