riedel
- rie·del
- In de betekenis van ‘klankenreeks, woordcombinatie’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1957 [1]
vervoeging van |
---|
riedelen |
riedel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van riedelen
- Ik riedel.
- gebiedende wijs van riedelen
- Riedel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van riedelen
- Riedel je?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | riedel | riedels |
verkleinwoord | riedeltje | riedeltjes |
de riedel m
- kort melodietje
- ▸ Dora hoopt niet dat de idiote riedeltjes haar uit haar slaap zullen houden.[2]
- Het woord riedel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "riedel" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
48 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "riedel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026356186
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be