• rie·del
  • In de betekenis van ‘klankenreeks, woordcombinatie’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1957 [1]
vervoeging van
riedelen

riedel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van riedelen
    • Ik riedel. 
  2. gebiedende wijs van riedelen
    • Riedel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van riedelen
    • Riedel je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord riedel riedels
verkleinwoord riedeltje riedeltjes

de riedelm

  1. kort melodietje
     Dora hoopt niet dat de idiote riedeltjes haar uit haar slaap zullen houden.[2]


94 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[3]