• rie·chen
  • Afkomstig van het Oudhoogduitse riohhan.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
riechen
/ˈriːçən/
roch
-
gerochen
-
volledig

riechen

  1. ruiken
    «Mit meinem Schnupfen rieche ich überhaupt nichts.»
    Met mijn verkoudheid ruik ik niets.
  2. stinken