Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·pliek
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘antwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1411 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord repliek replieken
verkleinwoord repliekje repliekjes

Zelfstandig naamwoord

de repliekv

  1. een stevig, raak antwoord
    • Hij kon de bazige lerares goed van repliek dienen toen ze onterecht boos was. 
     Meestal gaat zo’n mogelijk onderzoek over de snelheid waarmee, of waarin, mijn brein werkt. Hoe het kan dat ik vaak voor het einde van de zin van de geïnterviewde of iemand uit het publiek die me van repliek durfde te voorzien, een reactie klaar heb, die vaak gepast is, inhoudelijk, scherp zelfs en in uitzonderlijke gevallen ook nog eens (en ik ga nu een wetenschappelijke comedyterm gebruiken) tyfusgrappig.[2]

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. "repliek" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2.   Weblink bron
    Jim Jansen en Dolf Jansen
    “Als we wisten wat we deden, heette het geen onderzoek: 26 interviews en 26 columns” (13 november 2023), NewScientist
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be