Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ra·ce·rij
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord racerij
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de racerijv

  1. alles wat betrekking heeft op snelheidswedstrijden
    • Op 5 april behaalt hij op het circuit van Assen zijn licentie. Daarmee is hij weer officieel motorcoureur. „Ik moet die dag laten zien dat ik alles van de racerij nog weet. De vlaggencodes, de startprocedure. In principe kan ik een dag later al mijn eerste wedstrijd voor het open Nederlands kampioenschap rijden. Alleen…. dat gaat me wel wat te snel. Er zit nog wel wat spanning op zo’n licentie-dag.” [1] 
    • De doorgewinterde racefan die alles kijkt met vier wielen tijdens een F1-weekend gaat hier niets nieuws lezen. Maar voor die nieuwe Max Verstappen-fans die de laatste jaren pas geïnteresseerd zijn geraakt in de racerij, hier toch een tip. Kijk eens wat verder dan de koningsklasse, tijdens zo’n weekend. Overweegt u een bezoek aan een Formule 1-race, probeer dan eens een locatie waar ook de Formule 2 racet. [2] 
    • Al met al lijkt de TT van Assen bij voorbaat al een zware tegenvaller. ‘,,Ik word er moe van, niet moedeloos. Ik weet dat je in de racerij nooit moet opgeven. Alles is nog mogelijk en als ik in de warming-up nog wat kan vinden om de motor sneller te maken, kan er toch nog iets moois uit komen.’’ [3] 

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen