• qua·dru·ple·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
quadrupleren
quadrupleerde
gequadrupleerd
zwak -d volledig

quadrupleren

  1. overgankelijk verviervoudigen
    • Dit quadrupleerde de winst. 
  2. inergatief viermaal iets doen, met name een inschrijving voor een academisch studiejaar
    • Als je na trissen probeert te quadrupleren, word je automatisch geweigerd.