quadrupleren
- qua·dru·ple·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
quadrupleren |
quadrupleerde |
gequadrupleerd |
zwak -d | volledig |
quadrupleren
- overgankelijk verviervoudigen
- Dit quadrupleerde de winst.
- inergatief viermaal iets doen, met name een inschrijving voor een academisch studiejaar
- Als je na trissen probeert te quadrupleren, word je automatisch geweigerd.
- Het woord 'quadrupleren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.