• py·ja·ma·mou·wen

de pyjamamouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord pyjamamouw
     Hij was achteruitgegleden van z'n kussens, lag met z'n blauwe pyjamamouwen onder z'n hoofd, z'n knieën hoog opgetrokken uit de afgegleden deken, naar haar te kijken.[1]
  1.   Weblink bron
    Lita de Ranitz
    Als de droom in droom vergaat. in: Groot Nederland., jrg. 16 nr. 5 (mei 1918), Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, p. 494