Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • plus·te en min·de
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
plussen en minnen

pluste en minde

  1. enkelvoud verleden tijd van plussen en minnen
    • Ik pluste en minde. 
    • Jij pluste en minde. 
    • Hij, zij, het pluste en minde. 
     De oud-veehouder pluste en minde wat af. "Om quitte te draaien, moet ik elke week voor minstens vijftienduizend euro verkopen. Gezien alle positieve reacties denk ik dat dit gaat lukken."[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Tricht content met Attent” (22 oktober 2010) op gelderlander.nl