• plat·ten
  • afgeleid van plat met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
platten
platte
geplat
zwak -t volledig

platten [1]

  1. plat worden
  2. plat maken

de plattenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord plat
vervoeging van
platten

platten

  1. meervoud verleden tijd van platten
    • Wij platten. 
    • Jullie platten. 
    • Zij platten. 
67 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[2]