• pij·nig af
vervoeging van
afpijnigen

pijnig (...) af

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afpijnigen
    • Ik pijnig af. 
  2. gebiedende wijs van afpijnigen
    • Pijnig af! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afpijnigen
    • Pijnig je af?