paffen
- paf·fen
- In de betekenis van ‘hoorbaar tabak roken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1867 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
paffen |
pafte |
gepaft |
zwak -t | volledig |
paffen
- inergatief tabak roken
- Ik heb nooit van paffen gehouden.
- inergatief schieten
- De soldaten in de hinderlaag paften er plotseling op los.
de paffen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord paf
- Het woord paffen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "paffen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "paffen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be