• over·wel·men

overwelmen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overwelmen
overwelmde
overwelmd
zwak -d volledig
  1. door iets of iemand bedolven, verpletterd of overweldigd worden
     Om preciezer te zijn: die gelukkige gevoelens zullen je overwelmen om 19 uur. Brits onderzoek heeft uitgewezen dat we het vaakst lachen tussen zeven en acht uur ’s avonds, we het meest opgewekt zijn op zaterdagen en meer van augustus houden dan elke andere maand.[2]
     Begin 17e eeuw dreigde het geschil de capaciteit van het lakengildetribunaal te overwelmen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    edm
    “Zaterdagavond zullen we allemaal het gelukkigst zijn” (05/08/2011), De Standaard
  3.   Weblink bron “Bogaardenklooster (Brussel)” (geraadpleegd 28-8-2021), Wikipedia