• over·voer
vervoeging van
overvaren

overvoer

  1. enkelvoud verleden tijd van overvaren
    • Ik overvoer. 
    • Jij overvoer. 
    • Hij, zij, het overvoer. 
vervoeging van
overvaren

óvervoer

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van overvaren
    • ... dat ik overvoer. 
    • ... dat jij overvoer. 
    • ... dat hij, zij, het overvoer. 
vervoeging van
overvoeren

overvoer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overvoeren
    • Ik overvoer. 
  2. gebiedende wijs van overvoeren
    • Overvoer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overvoeren
    • Overvoer je? 
vervoeging van
overvoeren

óvervoer

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overvoeren
    • ... dat ik óvervoer.