overvoer
- over·voer
vervoeging van |
---|
overvaren |
overvoer
- enkelvoud verleden tijd van overvaren
- Ik overvoer.
- Jij overvoer.
- Hij, zij, het overvoer.
- Ik overvoer.
vervoeging van |
---|
overvaren |
óvervoer
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van overvaren
- ... dat ik overvoer.
- ... dat jij overvoer.
- ... dat hij, zij, het overvoer.
- ... dat ik overvoer.
vervoeging van |
---|
overvoeren |
overvoer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overvoeren
- Ik overvoer.
- gebiedende wijs van overvoeren
- Overvoer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overvoeren
- Overvoer je?
vervoeging van |
---|
overvoeren |
óvervoer
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overvoeren
- ... dat ik óvervoer.
- Het woord overvoer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.