• ou·bol·lig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord oubolligheid oubolligheden
verkleinwoord

de oubolligheidv

  1. een vreemde, koddige eigenzinnigheid
    • In latere interviews bekenden drummer Dave Grohl en bassist Krist Novoselic dat ze het aanvankelijk bestempelden als een liedje dat zich qua oubolligheid kon meten met een oubollig hardrocknummer als More Than A Feeling van Boston. [2] 
    • ,,Ik zeg niet: laat de moeders weer achter het aanrecht kruipen. Ik zeg: laat vaders en moeders het sámen doen, in overleg. Het heeft niks met oubolligheid te maken, het heeft te maken met de constatering dat ouders nu wel kinderen willen, maar er nauwelijks tijd voor willen maken. En dat kan niet. [3] 
    • Maar Van den Broek zag al wel donkere wolken hangen. „Aan de universiteiten worden de staven nog steeds ingekrompen, waardoor bepaalde onderdelen van het vak danig in de knel komen.” En prof. dr. F. A. van Lieburg vraagt zich af, als hij de derde kwarteeuw van het KHG onder de loep neemt, of wijlen prof. dr. Willem van Asselt, in die tijd „de nieuwe penvoerder” van het KHG, „een vleugje zelfspot” hanteerde toen hij schreef over „de oubolligheid van een theologenclub die zichzelf dreigde te overleven.” [4]