• op·za·gen

opzagen

  1. overgankelijk zolang zagen tot alles op is
vervoeging van
opzien

opzagen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van opzien
    • ...dat wij opzagen. 
    • ...dat jullie opzagen. 
    • ...dat zij opzagen. 
58 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[2]