• op·schil·de·ren

opschilderen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opschilderen
schilderde op
opgeschilderd
zwak -d volledig
  1. het opnieuw voorzien van een laag verf
     Om vijf uur 's ochtends begint hun werkdag met het schoonmaken van de binnenplaats en de trapportalen, het legen van de vuilcontainers en, 's zomers, met het opschilderen van de stoepranden en de hekjes rond de plantsoentjes met een giftige verf die alle omwonenden tot geweeklaag brengt.[2]
     Het opschilderen van de verlopen 'regenboogblokken' op het Burg. Jansenplein is opnieuw uitgesteld. Dat zou vandaag gebeuren, maar door de Oranjekermis kan de klus niet doorgaan.[3]
  2. alle verf die men heeft gebruiken zodat er niets meer overblijft



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het brilletje van Tsjechov : reizen door Rusland” (2014), Atlas Contact  , ISBN 9789045024875
  3.   Weblink bron
    Bob Gevers
    “Weer uitstel schilderbeurt regenboogblokken Hengelo” (01-05-2017), Tubantia