• oor·tje
  • In de betekenis van ‘munt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]

het oortjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord oor
  2. mini-luidsprekertje om in je oren te stoppen zoals gebruikt met smartphones
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]