onverzadigbaarheid
- on·ver·za·dig·baar·heid
- afleiding van onverzadigbaar met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | onverzadigbaarheid | onverzadigbaarheden |
verkleinwoord |
de onverzadigbaarheid v
- de mate waarin men nooit genoeg (voedsel) heeft; de mate waarin men steeds meer (voedsel) wil
- ▸ Oranje laafde zich aan Oranje, maar het gegil duidde op onverzadigbaarheid.[2]
- iets dat getuigd van een onstilbare honger; iets wat getuigd van een onstilbare hebzucht
- Het woord onverzadigbaarheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij , ISBN 9789023467014