onverzadigbaarheid

  • on·ver·za·dig·baar·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onverzadigbaarheid onverzadigbaarheden
verkleinwoord

de onverzadigbaarheidv

  1. de mate waarin men nooit genoeg (voedsel) heeft; de mate waarin men steeds meer (voedsel) wil
     Oranje laafde zich aan Oranje, maar het gegil duidde op onverzadigbaarheid.[2]
  2. iets dat getuigd van een onstilbare honger; iets wat getuigd van een onstilbare hebzucht