ondubbelzinnigheid

  • on·dub·bel·zin·nig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ondubbelzinnigheid ondubbelzinnigheden
verkleinwoord

de ondubbelzinnigheidv

  1. het helder en duidelijk maar op één manier te interpreteren zijn
     Het was een soort gemeen genoegen om de vertegenwoordiger van de tegenpartij onder druk te zetten om nader te verklaren wat bedoeld werd met 'zwaarwegende redenen' tegen een kaartjescontroleur met een tulband, of hoe 'goede zeden op de arbeidsmarkt' tegengesteld zouden kunnen zijn aan achtereenvolgens de grondwetten, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN, het algemene rechtsbewustzijn zoals dat met overtuigende ondubbelzinnigheid naar voren was getreden in de pers en bovendien de duidelijk uitgesproken houding van de wetgever, oftewel het parlement.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149