nijdas
- nij·das
- In de betekenis van ‘nijdige kerel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1891 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nijdas | nijdassen |
verkleinwoord | nijdasje | nijdasjes |
de nijdas m
- een hatelijk en chagrijnig persoon
- Die nijdas verpest altijd de sfeer.
vervoeging van |
---|
nijdassen |
nijdas
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nijdassen
- Ik nijdas.
- gebiedende wijs van nijdassen
- Nijdas!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nijdassen
- Nijdas je?
- Het woord nijdas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nijdas" herkend door:
42 % | van de Nederlanders; |
23 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "nijdas" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be