• nij·das
  • In de betekenis van ‘nijdige kerel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1891 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord nijdas nijdassen
verkleinwoord nijdasje nijdasjes

de nijdasm

  1. een hatelijk en chagrijnig persoon
    • Die nijdas verpest altijd de sfeer. 
vervoeging van
nijdassen

nijdas

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nijdassen
    • Ik nijdas. 
  2. gebiedende wijs van nijdassen
    • Nijdas! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nijdassen
    • Nijdas je? 
42 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[2]