• ne·re·i·den

de nereïdenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord nereïde
    • In het eerste stuk, qua compositie enigszins monumentaler en dynamischer dan de andere, schept Neptunus het paard door een stoot van zijn drietand in de met waterplanten begroeide oever die hij met zijn gezelschap heeft benaderd; naast hem troont Amphitrite in haar wagen, terwijl tritonen, nereïden en dolfijnen de god van de zee en zijn echtgenote begeleiden. [1]