• nek·sus
  • Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord nexus, dat van het Latijnse werkwoord nectere (= boeien, knopen, samenbinden) komt.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   neksus     neksusen     neksus     neksussene  
genitief   neksus'     neksusens     neksus'     neksussenes  

neksus, g

  1. (grammatica) de afhankelijkheid tussen verschillende zindelen (zie ook: dependentiegrammatica of valentiegrammatica, syntaxis)


  • nek·sus
  • Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord nexus, dat van het Latijnse werkwoord nectere (= boeien, knopen, samenbinden) komt.
Naar frequentie neksus: 31522
nexus: 33768
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   neksus     neksusen     neksuser     neksusene  
genitief   neksus'     neksusens     neksusers     neksusenes  

neksus, m

  1. (grammatica) de afhankelijkheid tussen verschillende zindelen (zie ook: dependentiegrammatica of valentiegrammatica, syntaxis)


  • nek·sus
  • Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord nexus, dat van het Latijnse werkwoord nectere (= boeien, knopen, samenbinden) komt.
Naar frequentie 31522
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   neksus     neksusen     neksusar     neksusane  

neksus, m

  1. (grammatica) de afhankelijkheid tussen verschillende zindelen (zie ook: dependentiegrammatica of valentiegrammatica, syntaxis)