neksus
- nek·sus
- Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord nexus, dat van het Latijnse werkwoord nectere (= boeien, knopen, samenbinden) komt.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | neksus | neksusen | neksus | neksussene |
genitief | neksus' | neksusens | neksus' | neksussenes |
neksus, g
- (grammatica) de afhankelijkheid tussen verschillende zindelen (zie ook: dependentiegrammatica of valentiegrammatica, syntaxis)
- neksus in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk
- nek·sus
- Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord nexus, dat van het Latijnse werkwoord nectere (= boeien, knopen, samenbinden) komt.
Naar frequentie | neksus: 31522 nexus: 33768 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | neksus | neksusen | neksuser | neksusene |
genitief | neksus' | neksusens | neksusers | neksusenes |
neksus, m
- (grammatica) de afhankelijkheid tussen verschillende zindelen (zie ook: dependentiegrammatica of valentiegrammatica, syntaxis)
- nek·sus
- Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord nexus, dat van het Latijnse werkwoord nectere (= boeien, knopen, samenbinden) komt.
Naar frequentie | 31522 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | neksus | neksusen | neksusar | neksusane |
neksus, m
- (grammatica) de afhankelijkheid tussen verschillende zindelen (zie ook: dependentiegrammatica of valentiegrammatica, syntaxis)