• Middelengels naither, vervormd onder invloed van aither ‘wie van beide(n)’ uit nawther, noþer, naðer (vanwaar ook nor ‘noch’), ontwikkeld uit Oudengels nāwþer, gesyncopeerd uit nāhwæþer, samenstelling van ‘nee, niet’ en hwæþer ‘wie van de twee’. Evenals Oudfries nahwedder.

neither

  1. geen van beide
  2. evenmin

neither

  1. noch