neerval
- neer·val
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | neerval | neervallen |
verkleinwoord | neervalletje | neervalletjes |
de neerval m
- het neervallen, datgene wat neervalt
- [...] en daartusschen dat peinzen zelve, waar de neerval tot zweven wordt, en waar de woorden en hunne bewegingen zich al van ouds aan mij voordeden...[1]
vervoeging van |
---|
neervallen |
neerval
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van neervallen
- ... dat ik neerval.
- Het woord neerval staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Holst, A. Ronald (1948), De afspraak, p. 175.