• nach·te

nachte

  1. datief mannelijk  van nacht
    • De herdertjes lagen bij nachte
      zij lagen bij nacht in het veld.
       
     En verder was er niets, absoluut niets: geen zang, geen muziek, geen gejubel: men kreeg de eigenaardige indruk alsof men bij nachte door een of andere Noorse of Zweedse stad wandelde: een van die steden, waar de nacht 's zomers geen duisternis meebrengt, en die slapen, bleek en verlaten, onder het wazig licht van de middernachtszon.[1]
  1.   Weblink bron “Verzameld werk. Deel 7.” (1982; tekst: 5 mei 1920), Manteau, Brussel, p. 770