• mooi·ig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord mooiigheid mooiigheden
verkleinwoord

de mooiigheidv

  1. het fraaie zijn van iets
     De zee was ongetwijfeld nog even blauw als ten tijde van de oude Grieken, maar het was de ordinaire, witgekwaste schuit die het decor lelijk maakte van mooiigheid.[2]
     We zoeken het te vaak in de mooiigheid: in de stenen en het groen van een met droefenis gevulde Klokkenplas, of in wijdse ideeën die in het niets oplossen.[3]
  2. iets dat heel fraai is
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron
    Toon Mesman
    “Column: Franse slag” (25-04-2013), Tubantia