misrekenen/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich misrekenen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	misreken me	wij, we	misrekenen ons	ik	misrekende me	wij, we	misrekenden ons	ik	zal me misrekenen	wij, we	zullen ons misrekenen
2	jij, je	misrekent je	jullie	misrekenen je	jij, je	misrekende je	jullie	misrekenden je	jij, je	zal, zult je misrekenen	jullie	zullen je misrekenen
	u	misrekent zich/u	u	misrekent zich/u	u	misrekende zich/u	u	misrekende zich/u	u	zult zich/u misrekenen	u	zult zich/u misrekenen
	gij, ge	misrekent u	gij, ge, gijlieden	misrekent u	gij, ge	misrekende u	gij, ge, gijlieden	misrekende u	gij, ge	zult u misrekenen	gij, ge gijlieden	zult u misrekenen
3	hij, zij, het	misrekent zich	zij, ze	misrekenen zich	hij, zij, het	misrekende zich	zij, ze	misrekenden zich	hij, zij, het	zal zich misrekenen	zij, ze	zullen zich misrekenen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich misrekenend				zich misrekend hebben			misreken u/je , misrekent je			misrekene zich