• mi·ra·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
mīrāre mīro mīrāvi mīrātus
eerste vervoeging volledig

mīrāre

  1. afvragen, zich afvragen
  2. bewonderen, genieten, genieten van


vervoeging van
mirar

mirare

  1. eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van mirar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)
  2. derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van mirar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)