Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • me·nig·een
Woordherkomst en -opbouw

Onbepaald voornaamwoord

menigeen

  1. meer dan één persoon [3]
    • Menigeen ging ervan uit dat het niets meer zou worden. 
    • De ramp staat menigeen nog helder voor de geest. 

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen