mener
- me·ner
Naar frequentie | 148 |
---|
mener
- tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van mene
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
mener |
menais |
mené |
eerste groep | volledig |
mener
- me·ner
Naar frequentie | 151 |
---|
mener
- tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van mene
mener
- nominatief onbepaald mannelijk meervoud van men