• men·de·len
  • uit het Duits

mendelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mendelen
mendelde
gemendeld
zwak -d volledig
  1. blij zijn
  2. iets of iemand bejubelen
  3. overerven van erfelijke eigenschappen volgens de erfelijkheidswetten van Gregor Johann Mendel (1822-1884)
30 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[2]